Afgelopen zomer was ik op vakantie. Een verre vakantie waarbij ik drie weken helemaal loskwam van mijn werk maar het uiteraard ook gewoon met me meenam. Want het is elke keer hetzelfde: als ik in willekeurig welk binnen- of buitenland een begraafplaats zie begint het te kriebelen en word ik onrustig. Ik spring dan het liefst direct de auto uit om even te kijken, snuffelen en sfeer te proeven, al klinkt dat laatste vast wat gek. Partner B. is er inmiddels aan gewend. In het begin liet hij me maar even rondscharrelen en kon het hem niet snel genoeg gaan maar tegenwoordig komt hij met me mee en begint hij er zowaar ook een beetje lol in te krijgen. Zie ons lopen.
Nu wisten onze reispartners W. en N. niets van mijn begraafplaatsverslaving dus toen ik bij de eerste de beste begraafplaats in een dorpje in Maine een zucht slaakte en riep: “Kijk eens wat mooi!”, vonden zij dat op zijn zachts gezegd luguber.
Maar de begraafplaats wás mooi. Midden in het dorp. Een stoep die gewoon overging in grazig appeltjesgroen gras met daarop een golvende zee van witte grafzuiltjes. Niet te groot en zeker niet strak in het gelid zoals we bij de Amerikaanse militaire begraafplaatsen zien. Nee, ze leken gewoon met gulle hand neergestrooid op dat grote veld. En om het plaatje compleet te maken een vrolijk zonnetje daarboven.
Zo was het in elk dorp waar we doorheen reden. Begraafplaatsen die zo zichtbaar waren dat het ons, Nederlanders, steeds meer opviel. Geen hoge muren, geen hagen van bruine beuk of depri-donkere taxus, maar gewoon een begraafplaats middenin het dorpse gebeuren. Nou vooruit, een enkele keer achter een dun-gespannen draadje. Soms ook lag zo’n begraafplaats tussen twee dorpen in. Maar altijd gewoon direct aan de doorgaande weg en vol in het zicht.
Ik vond het een natuurlijk en vooral troostrijk idee want het voelde alsof de doden er op deze manier gewoon bij horen. Zo anders dan bij ons in Nederland waar we de begraafplaatsen vaak buiten de bebouwing moeten zoeken. En dan zijn ze vaak ook nog eens weggestopt achter haag en hek en bruine gebouwtjes.
Hoe kan dat eigenlijk? Waar is het bij ons misgegaan?
Na enig speurwerk kom ik terecht bij Willem I. Die besloot in 1829, in navolging van de ideeën van Napoleon, dat nieuwe begraafplaatsen buiten de bebouwde kom moesten worden aangelegd. En nu moeten we niet Willem of Napoleon de schuld geven van dit besluit want we hadden het er zelf naar gemaakt. Want vóór die tijd gebeurde het begraven (van oudsher bij de kerk) niet altijd even zorgvuldig en dus ontstonden er onhygiënische toestanden en hingen er de meest doordringende en akelige geuren rond die kerkhoven. Best verstandig besluit dus van Willem.
Maar hebben we op deze manier niet tegelijk met het badwater ook het kind weggegooid? Stoppen we onze doden en daarmee de dood misschien te ver weg? Uit het oog en daardoor misschien ook uit het hart? Of, als je wat verder filosofeert: zou onze huidige moeizame relatie met de dood mede hieruit voortkomen?
Stel, dat onze overledenen een prominentere en meer zichtbare plek in de gemeenschap zouden hebben Zouden we dan misschien weer wat beter voelen dat de dood gewoon bij het leven hoort? Dat die letterlijk doodgewoon is?